Middeleeuwen kenmerkte zich in Ginneken door bittere armoede en tolerantie tussen beide kerken.



1. Het schepenzegel van Ginneken uit 1650. De schout trad in Ginneken op als plaatsvervanger van den heer, den Baron van Breda.
Eerder hebben we u al verteld over de turbulente geschiedenis van de tweede helft van de 17e eeuw (1650). Het dorp Ginneken met ongeveer duizend inwoners lag temidden van een voor huidige begrippen ongerepte natuur. In het zuidwesten uitgestrekte bossen met wilde zwijnen, wolven, vossen, herten en reeën. Naar het oosten en in het zuiden uitgestrekte heidevelden tot ver in de Kempen. De Mark met zijn slikken en schorren kende een grote verscheidenheid aan vis.

De merendeels houten behuizing van de gewone man was uiterst armoedig en de hygiënische toestanden waren erbarmelijk. De dorpelingen hielden zich bezig met de dingen van alledag, waarbij de beveiliging van lijf, have en goed een belangrijk aspect was. Het alleen reizen naar Teteringen of Princenhage, om van Baarle-Nassau maar niet te spreken, was een hachelijk avontuur. Gedroste militairen van uiteenlopende nationaliteit, landlopers, vagebonden, dieven, stropers en andere gespuis maakten de omgeving van Ginneken zeer gevaarlijk.

In die tijd waren de belastingen bar en boos, belemmerde iedere welvaart…

Onvoldoende beveiligde reizigers werden letterlijk uitgekleed en mochten zich verheugen er het leven niet bij in te schieten. Er was sprake van plundering en brandschatting van afgelegen boerenhoeven en zelfs binnen de dorpsgemeenschap behoorden diefstal en vandalisme tot het dagelijks patroon. Er was algemeen sprake van ruwheid in zeden en gedragingen. De belastingen in de Generaliteitslanden (waaronder Staats-Brabant) waren bar en boos. De baronnen van Breda ontleenden hun rechten aan de heerlijkheid Ginneken. Men betaalde kerkelijke rechten, bijdragen aan kerken en kloosters en bijdragen aan de dorpsgemeente. Door al deze lasten was het nagenoeg onmogelijk om tot enige welvaart te komen, ook omdat de grond van een slechte kwaliteit was.

De opbrengsten van het veld waren miserabel, dit in tegenstelling tot andere dorpen van de Baronie, zoals Teteringen, Princenhage en Etten. Omdat vele belastingen gerelateerd waren aan het bebouwde areaal en niet aan de opbrengst per bebouwde eenheid en soort gewas, ontstond er veel ontevredenheid. De dorpelingen schenen zich van tijd tot tijd in groepsverband te vermaken. Er was de jaarlijkse vastenavondpret bij het katholieke volksdeel (het merendeel) en het periodieke optreden van de schutterij die zich met vogelschieten bezighield. Andere volksspelen hadden een buitengewoon ruw karakter, waarbij in een aantal gevallen dieren na ontstellende kwellingen het leven lieten.

Behoeften mochten elders niet langer op de openbare weg worden gedaan…

Bij deze spelen vloeide het gerstenat overvloedig. Ginneken bezat in die tijd de ambachtelijke brouwerij "De Wijngaert", achter de kerk, alsmede tien huisbrouwerijen. Die huisbrouwerijen werden verondersteld alleen te brouwen voor het eigen gezin en een beperkt aantal bloedverwanten. Overproductie scheen echter het probleem van de dag te zijn. Naast de (relatieve) geïsoleerdheid en primitiviteit van dorpen als Ginneken stonden het welvarende en internationaal georiënteerde Holland en Utrecht. In de door buitenlanders geroemde propere steden leefde meer dan 50% van de bevolking. De netheid in die steden was in niet geringe mate het gevolg van de (toen) gedurfde en vooruitstrevende verordening, dat behoeften niet langer op de openbare weg mochten worden gedaan.

De Republiek der Vereenigde Nederlanden beschikte over een vloot van ruim 14.000 schepen en bezat daarmee het wereld-transportmonopolie. De vaart op de Oostzee leverde hout en graan. Koloniën werden in alle werelddelen verworven en de winsten van de VOC (Vereenigde Oostindische Compagnie) waren onvoorstelbaar groot. De Westindische Compagnie en de slavenhandel zorgden voor aanvullend kapitaal. Reden waarom Amsterdam het financiële centrum van de wereld werd. De walvisvaart was een nagenoeg puur Nederlandse aangelegenheid en de export van wol, linnen, plateel, Delftsch blauw, Goudse pijpen, haring en koloniale waren lag op wereldniveau. Hollandse boekhouders, kunstenaars, steden- en dijkenbouwers zwierven uit over de wereld.

Gedurende de 18e eeuw waren er in het Ginneken slechts drie predikanten…

Een Gouden Eeuw. Niet helemaal misschien, moreel gesproken, als we over andere zaken praten dan betalingsbalansen. Het rampjaar 1672 viel tenslotte niet uit te vlakken. Er moesten schuldigen voor gevonden worden, Barbertje moest hangen. Barbertjes waren de gebroeders De Witt. Ze werden door het Haags gepeupel gelyncht. Daarna werden ze naakt ondersteboven opgehangen, echter niet nadat eerst de geslachtsdelen, tenen en vingers, neus, tong en oren waren afgesneden. In de zuidelijke Nederlanden, alsmede in het Overijsselse en delen van Utrecht, bedreven de oprukkende troepen van koning Lodewijk XIV van Frankrijk de voor die tijd gangbare misdrijven als moord op onbewapende burgers, roof, plundering en brandstichting.

Triest allemaal, maar zolang de rijkbeladen thuisvloten vanuit de koloniën weer behouden thuis kwamen, viel dat schijnbaar nog allemaal te dragen. Keren we terug naar het 'natuurreservaat' Ginneken en de weldadige tolerantie tussen roomsen en protestanten. Dominee Theodorus Santvoort had het ambt in 1675 overgenomen. Hij zou de Ginnekense gemeente tot 1721 (zesenveertig jaar) leiden. Zijn opvolger dominee Sebastiaan Anemaet gaf daarna vierentwintig jaar zijn beste krachten aan de hervormde gemeente. Het voor huidige begrippen welhaast onvoorstelbare feit dat slechts drie predikanten gedurende de 18e eeuw dienstbaar waren aan mens, gemeente en Ginnekense samenleving moet zonder twijfel een van de redenen zijn, waarom de 18e eeuw de geschiedenis is ingegaan als een eeuw met weinig schokkende ontwikkelingen.

Men trouwde toen vaak als protestant om daarna als ‘katholiek’ verder te leven…

Ginnekense pastoors en dominees zullen elkaar bij huisbezoeken wel eens getroffen hebben. Bijvoorbeeld de geboorte van een nieuwe wereldburger of de vergevorderde vrijage van een juffer en een jonker moeten daar voldoende aanleiding toe geweest zijn. De geschiedschrijving maakt nog steeds melding van een christelijke verdraagzaamheid in de Ginnekense samenleving. Bij katholieken zowel als protestanten moet er sprake geweest zijn van een persoonlijke geloofsbeleving, los van dogma's en traditionele kerkleer. Elders in de Nederlanden konden binnen de reformatorische kerken felle discussies losbranden, als gevolg waarvan groeperingen zich losmaakten en een eigen kerk stichtten. In het Ginneken konden de beide godsdiensten zich naast elkaar ontwikkelen.
]
Ontwikkelen in de zin van een in ledental sterk groeiende en actief belijdende protestantse gemeente lijkt een groot woord. Volgens de in het Rijksarchief in Den Bosch bewaarde huwelijksprotocollen sloten tussen 1661 en 1710 in Ginneken 711 echtparen een protestants kerkelijk huwelijk. Het jaarlijks gemiddelde aantal huwelijken liep tegen het einde van de 18e eeuw zelfs op tot twintig. Voor het merendeel was er, volgens deze officiële gegevens, sprake van personen die in Ginneken en omgeving waren geboren en getogen. De protestantse gemeenschap ontstond dus niet door import uit Holland. Vergeleken bij een totaal inwonertal van rond de duizend was er in het Ginneken dus sprake van een grote hervormde gemeente.

De Abdij van Thorn speelde in ons gebied een belangrijke verzoenende rol…

De protestantse godsdienst was de staatsgodsdienst in die dagen, terwijl de rooms-katholieke godsdienst in feite een ‘verboden’ godsdienst was. Het lijkt daarom niet onwaarschijnlijk dat vele echtparen voor alle zekerheid hun huwelijk protestantskerkelijk lieten inzegenen, om verder als rooms-katholiek door het leven te gaan. Een aanwijzing in die richting was het indienen van een verzoek door de katholieken van Ginneken (in 1798) om de oude Laurentiuskerk (de kerk op de Ginnekenmarkt) weer over te nemen. De predikant weigerde in te gaan op het verzoek van de gemeente Ginneken om het aantal zielen op te geven en met de katholieken een minnelijke schikking aan te gaan. Het verzoek werd daarom doorgezonden naar Den Haag. Resultaat bleef uit doordat katholieke groeperingen uit Ulvenhout afzagen van verdere aanspraken op de kerk.

De kerstening en de ontwikkeling van Brabant in vroeger tijden hadden alles te maken met de Abdij van Thorn, gesticht in het jaar 922. Hartelijke betrekkingen tussen deze abdij en de hervormde gemeente bleven bestaan en jaarlijks werd een bijdrage geleverd ten behoeve van het onderhoud van de hervormde kerk te Ginneken. Naast de opbrengsten van kerkelijke goederen, kerkelijke bijdragen en collecten waren er kerkelijke rechten op de in de kerk begraven, merendeels katholieke doden. Een welkome aanvulling op die inkomsten was het 'voorbijgaan' van een lijk. Nogal wat inwoners uit Breda kozen een laatste rustplaats in Meerle (in de Zuidelijke Nederlanden). Zo ging op 3 november 1775 het lijk van overste De Marez voorbij.

Men gebruikte ook diverse sluipwegen om de laatste rustplaats te bereiken…

Op 5 mei 1776 werd het passeren van de generaal, baron van Breda welwillend gadegeslagen en ook de heer Nuyts passeerde op 29 november 1782 op een financieel aantrekkelijke wijze de kerk. Die kerkelijke rechten waren dezelfde als het begraven in de eigen kerk. Het is duidelijk, dat naarstig werd gezocht naar sluipwegen om de laatste rustplaats te bereiken. Het kan niet anders of de toenmalige voorgangers wisten in harmonie te leven met andersdenkenden. Een van de bewijzen hiervan mag toch gelegen zijn in het feit dat de proost Balthasar Kruyt van het klooster Catharinendal een fraai glas-in-loodraam aan de hervormde kerk aanbood. De hervormde gemeente Ginneken was in alle harmonie en rust op weg naar de Franse tijd, die weldra zou aanbreken en die het Ginneken nog de nodige last zou gaan bezorgen.

2. Zicht op het Ginneken, een bewaarde prent uit het jaar 1624. In die tijd waren de meeste woningen in Ginneken nog van hout.
3. Kasteel Bouvigne uit 1637, in die tijd aangeduid met t’ huijs te Boeverrye. Bouvigne was lange tijd eigendom van de Nassau’s, de heer van Breda.