Vroeger heerste er in de Ginnekense Tuchtschool een Spartaans regime, daar praat men weer over.



1. Van de (nieuwe) Tuchtschool in het Ginneken was er vroeger ook een ansichtkaart te koop. Men had er jeugdig personeel te over om ook de tuin voor het hoofdgebouw netjes bij te houden.
Een deel van de jeugd is flink in opspraak gekomen. De kranten staan er vol mee: moord, doodslag, geweld, diefstallen, kortom alles wat God en de wet verboden heeft gebeurt. Er zijn plannen om de vroegere ‘Tuchtschool’ weer in ere te herstellen. In het Ginneken staat al bijna honderd jaar een Tuchtschool. Zij was vroeger de schrik van iedere jongeling die het slechte pad dreigde op te gaan. Geen wonder, want je werd er voor een licht vergrijp al snel enkele jaren opgeborgen.

'De Tuchtschool Ginneken' (nu 'Den Hey-Acker') opende in 1906 tijdens een sobere plechtigheid haar deuren. Zij was speciaal gebouwd om de jeugd die van het rechte pad afweek en een strafbaar feit had gepleegd met gepaste dwang weer op het rechte pad te krijgen. Het gebouw lijkt in de verste verte niet op een gevangenis, maar veel meer op een ziekenhuis. De benaming van de jongens sloot hierbij aan, ze werden toen officieel 'verpleegden' genoemd.

Er was geen telefoon, geen waterleiding, geen gas, en geen elektriciteit…

AI vanaf het prille begin werd met de naam op de dubbelfunctie van de ‘tuchtschool’ gewezen, die moeilijk met elkaar verenigbaar was. Namelijk aan de ene kant als 'school' (opvoedend) en aan de andere kant als straf (inrichting), vandaar de naam 'tuchtschool'. Men stelde in vroegere jaren vast dat vaak een slechte woonomgeving er mede de oorzaak van was, dat 'de jongens opgroeiden voor galg en rad'. Vooral de volksbuurten in de grote steden zouden vooral ‘het slechte' in de jongens opwekken en ‘het goede' geen kans geven. Vandaar dat aan de ligging van de inrichting veel aandacht was gegeven. De keuze van overheidswege is dus zeer weloverwogen geweest. De 'Tuchtschool Ginneken' aan de rand van het Mastbos, ver genoeg van de stad Breda en het dorp Ginneken.

Toch waren er aan de wat afgelegen ligging aanvankelijk ook wel enige bezwaren verbonden die eerst na verloop van tijd werden opgeheven. Er was geen straatverlichting langs de weg van het dorp Ginneken naar de inrichting, geen telefoon, geen waterleiding, geen gas en, je kunt het op de dag van vandaag niet indenken, ook geen elektriciteit. Vandaar dat de tuchtschool in de eerste jaren voor de verlichting op eigen terrein een eigen gasfabriekje had, een Duitse uitvinding voor het bereiden van aerogeengas. Over het eigen fabriekje was men niet tevreden. Er traden geregeld storingen op die een flauw blauwachtig licht tot gevolg hadden of helemaal geen licht. Het laatste was allerminst bevorderlijk voor de orde en tucht in een inrichting als deze. Bovendien moest voor het weer herstellen van de gebreken steeds iemand uit Hannover overkomen. Daar stond de fabriek van deze toestellen.

Het Ginneken moest de Galderseweg van straatverlichting voorzien…

Het gemeentebestuur moest voor elektriciteit voor de Galserseweg, dus ook voor de tuchtschool zorgen. Daar werd door het gemeentebestuur aanvankelijk nogal veel bezwaar tegen gemaakt. De Galderseweg was in 1906 nog een stille landweg, zodat voorlopig uitsluitend de tuchtschool dus zou kunnen profiteren van een toen zo genoemde 'kunstverlichting'. De directeur van de inrichting bleef echter bij het Ginnekense gemeentebestuur in de Raadhuisstraat aan de bel trekken om het probleem op te lossen. In 1907 werd er een brief aan het gemeentebestuur gestuurd. Hierin schreef de directeur: 'Dat hij zich desnoods tevreden zou stellen met één 'lichtpit' op de kromming van de Galderseweg. Want voor of direct tegenover de inrichting zou een lantaarn wel gemist kunnen worden, aangezien er op het voorplein lampen brandden, gevoed met het eigen aerogeengas uit het gasfabriekje.’

Na binnenkomst werd van elke jongen het haar kort geknipt, hij kreeg een uniform aangemeten en werd vervolgens naar zijn afzonderingsvertrek gebracht. Hier moest hij de eerste maand van zijn verblijf in afzondering doorbrengen. Daarna werd de nog jonge delinquent in één van de vier leefgroepen geplaatst, die elk zo'n veertien jongens telde. In groep twee verliep de dag strikt gereglementeerd. ’s Morgens om half zeven moest men opstaan en om negen uur ’s avonds naar bed. In de uren er tussen had men corvee, werd er gegeten, gewerkt, en geleerd. Af en toe was er een 'marsgewijze vertreding' door de tuin. Bij dit alles gold de regel ‘het is verboden wat niet uitdrukkelijk was toegestaan’. Er mocht niet gepraat worden en al helemaal niet gerookt. Ook het zich vrij bewegen door het gebouw was streng verboden. Men verplaatste zich doorgaans onder begeleiding en in het gelid zo dicht mogelijk langs de muur. De kokosloper in de gang mocht niet door de jongens betreden worden.

Het leven bestond uit een waslijst met regels en bevoorrechte posities…

De jongens hadden geen eigen bezittingen. Voor de te verrichte arbeid werd een kleine beloning uitgekeerd, die door de leiding bewaard werd en aan het eind van de straf werd uitbetaald. Het leven van iedere dag bestond uit een waslijst met regels. Voor iedere jongen die iets deed wat niet mocht of niet deed wat moest, kon uit een lange rij van straffen worden gekozen. De lichtere straffen waren een berisping, strafwerk, of een week geen post ontvangen of verzenden. De zwaardere straffen bestonden uit het eten van enkel water en brood, afzondering en boeien en als maximum straf opsluiting in het cachot. Tegenover deze straffen stond een reeks van beloningen. Bij goed gedrag kon een jongen in de 3e groep worden geplaatst, en daar werd hij bevoorrecht. Een gesprek na het avondeten was dan toegestaan. De jongens hadden een keuze bij de maaltijden en mochten 's zondags in groepsverband gaan wandelen.

Een rode band op hun uniform toonde hun bevoorrechte status. De 3e groep vormde binnen de inrichting in zekere zin een 'elitecorps' die boven de rest verheven was. Een dergelijke positie lag binnen het bereik van iedere jongen, als ze maar hun best deden. Het was wat je zou kunnen noemen de tastbaarheid van de pedagogische belofte dat deugd en gehoorzaamheid de moeite zou lonen. Een opgedrongen vernieuwing en modernisering werden door de gevolgen van de Tweede Wereldoorlog urgent. Niet minder dan zes zogenaamde 'vliegende bommen' kwamen vanaf december 1944 in de onmiddellijke nabijheid van de tuchtschool terecht. In die periode liepen, door al het oorlogsgeweld, de spanningen onder de 'verpleegden' hoog op en werden er hoge eisen gesteld aan het moreel van het personeel.

Tijdens de Tweede Wereldoorlog werden de gebouwen gevorderd…

Op 28 februari 1945, vlak na de bevrijding van Zuid-Nederland, werd de ontruiming van het hoofdgebouw noodzakelijk. De totale populatie van de Ginnekense tuchtschool werd tijdelijk ondergebracht in hotel 'Het Jachthuis' te Ulvenhout. De jongens werden zoveel mogelijk tewerkgesteld bij werkgevers in Breda en omgeving. Op 18 maart 1945 werd de tuchtschool met daarbij de ambtswoning van de adjunct-directeur door het Canadese leger gevorderd voor de militairen. Einde 1945 werd het gebouw door de Canadezen weer vrijgegeven. Na een noodzakelijke grondige renovatie en schoonmaak kreeg het gebouw op 1 maart 1946 weer zijn oorspronkelijke bestemming terug. Tegenwoordig hoort men alleen nog iets van de Tuchtschool ('Den Hey-Acker') als een jonge boef is weggelopen. Die moeten al heel wat op hun kerfstok hebben willen ze er tegenwoordig terecht komen. - Wim Siegmund.

2. De grond waarop het complex ‘De Tuchtschool Ginneken’ moest komen bestond uit bossen en heidegrond. De eerste gestraften kregen de opdracht de grond te ontginnen.
3. De Tuchtschool heeft altijd eigen uitgestrekte velden gehad, waar alles wordt verbouwd wat de inrichting zelf nodig heeft. Als je goed je best deed volgde een beloning.