In het Ginneken uit mijn jeugd leefde je als knaap naar de richtlijnen van het Rijke Roomsche leven.



1. Pastoor E. doens.
Als je in de jaren veertig geboren bent, dan heb je nog een heel stuk van het rijke Roomse leven meegemaakt. De katholieke kerk had in die periode veel macht en tegelijk veel invloed op het dagelijkse leven. De pastoor met zijn kapelaans waren personen waar erg tegenop werd gekeken. De Laurentiusparochie in het Ginneken was een grote parochie wat vooral ‘s zondags te merken was. Elke zondag had je drie missen en een gezongen hoogmis en zat de kerk vol.

Al heel vroeg in je leven had je met de kerk te maken, want als je bij die kerk wilde horen, moest je zo gauw mogelijk gedoopt worden. Binnen een paar dagen gebeurde dat meestal, want mocht je plotseling doodgaan dan kwam je in het voorgeborchte terecht en niet in de hemel. En een pasgeboren babytje moest toch als een engeltje recht naar de hemel gaan (foto 2). Terwijl je moeder nog in het kraambed lag, ze was immers door de ooievaar gepikt, werd je door een tante, meestal je peettante naar de doopvont gedragen en daar in het bijzijn van familie gedoopt.

Op school in de Dillenburgstraat begon mijn katholieke opvoeding pas goed…

Wanneer er dan een tijdje niets gebeurde wat kindertjes betreft, kwam er wel een pastoor of kapelaan langs om te vragen waar het volgende kindje bleef. De christelijke boodschap was toch immers: gaat en vermenigvuldigt u. Het geloof zou in je opvoeding en in je latere leven een belangrijke rol gaan spelen. Na een jaar of vier, vijf ging je naar de kleuterschool. In mijn geval de Montessorischool van de zusters Franciscanessen in de Dillenburgstraat. Mijn katholieke opvoeding begon nu pas goed. Soeur Tomasia begon en eindigde altijd met een gebed. Bidden was hier vele malen per dag dagelijks werk. Ook werden er toen al een aantal vaste gebeden aangeleerd, zoals de oefeningen van geloof, hoop en liefde. Je snapte er wel niets van, maar je leerde op die leeftijd makkelijk van buiten en daar kon je nog jarenlang plezier van hebben.

De oefening van berouw kwam pas later, want zo jong kon je nog geen zonden doen. Een hoogtepunt herinner ik me nog goed: de inwijding van de grot van Lourdes. Op de speelplaats werd in die periode een grot gebouwd met bovenin het beeld van Maria. We kregen van de zuster het verhaal van Bernadette te horen en we leerden ook Marialiedjes. De zusters hielden zelf ook erg van zingen, dus we hebben heel wat keertjes bij de grot gezongen en dan vooral het Lourdeslied van Bernadette. (foto 3) Het hoofd van de nonnen heette Soeur Superieur. Het volgende versje kenden we ook al heel snel: Soeur Superieur zet de piespot voor de deur. Zet hem niet te wijd, anders raak je hem kwijt. Het werd graag opgezegd, maar wel heel stiekem natuurlijk, zeker in die tijd. Van wie we het geleerd hebben, kan ik me niet meer herinneren.

En wee je gebeente als je je vragen niet kende, dan volgde er strafwerk…

Zo kwam ik godsdienstig goed voorbereid op de Laurentius lagere school. Ook hier kunnen we nog spreken van een rijk Rooms leven. Bidden voor en na de les was heel gewoon en twee keer in de week werd er katechismusles gegeven. En wee je gebeente als je je vragen niet kende. Dat is me één keer overkomen en dat werd dan tien keer die vraag overschrijven. Kapelaan Knipscheer, alias de Knip, was hier erg berucht in. Wat ook overdreven was, was dat je hem recht in de ogen moest kijken. Ja, de hele les door en alle leerlingen tegelijk. En keek maar niet even naar buiten, want dan was het foute boel. Kapelaan Knipscheer kon zijn handen moeilijk thuis houden en deelde flinke klappen uit. Ik weet nog dat ik de tien geboden heel goed op kon zeggen. ‘De Knip’ riep soms mijn hulp in als andere kinderen in de war raakten bij het zevende en negende gebod.

Al wist ik niet wat het betekende, maar het zesde gebod leerde dat je geen onkuisheid mocht doen en het negende gebod zei dat je geen onkuisheid mocht begeren. Later begreep ik dat dit bij de protestanten heel wat beter geregeld was. Het was bij het zesde gebod toegestaan onkuisheid begeren als het maar niet de vrouw van je buurman was. Wat ik heel eigenaardig vond, was dat zelfs vloeken iets met de katholieke godsdienst te maken had. Alleen werd precies het tegenovergestelde bedoeld. Een oom van mij vertelde dat ‘nondeju’ eigenlijk betekende nom de Dieu ofwel naam van God en met godverdomme zei men eigenlijk God verdoem mij. Dat kon je toch niet echt menen. Ook Jezus of Jezus Christus kon als krachtterm gebruikt worden. Zeg maar eens: ”Jezus Christus, wat een gedoe.” Nou dat klinkt niet erg godsdienstig. Als je dan toch wilt vloeken, moest je maar ‘potverdikkeme’ zeggen.

En zat maar niet te kletsen, want hij zette je voor de hele kerk voor schut…

Elke ochtend werd opgenomen wie er naar de kindermis van half acht was geweest (foto 4). Je moest wel een hele goede reden hebben om niet te gaan, anders werd je dat flink kwalijk genomen. Het was immers een wedstrijd van welke klas de meeste leerlingen iedere morgen naar de kerk waren geweest. Bij de kindermis zaten rechts in de kerk de jongens en links de meisjes. Kapelaan Knipscheer hield als een waakhond alles in de gaten. En zat maar niet te kletsen, want hij zette je voor de hele kerk voor schut. Het naar huis gaan na de mis verliep volgens een vast patroon. Kapelaan Knipscheer gaf de commando’s : “Jongens-drie“ Uit alle banken stapten dan drie jongens. “Knielen”, alle jongens knielden tegelijk, omdraaien en weg” . De jongens verlieten de kerk. Volgende commando: “de rest”. Knielen, omdraaien en weg. Hetzelfde gebeurde bij de meisjes.

Als je dit nu leest, zou je denken dat we heel wat verplichtingen hadden, maar zo voelden we dat toen niet. We wisten niet beter en vonden het allemaal heel gewoon. De eerste vrijdag van de maand was toen heel bijzonder. Als je negen keer achter elkaar de mis bezocht en te communie ging, kon je ziel niet verloren gaan. Je zou dan zeker in de hemel komen. Dus dat heb ik alvast als een zekerheidje. In de eerste klas van de lagere school werd je voorbereid op de eerste communie. Ook hier was kapelaan Knipscheer de grote man. Je zieltje moest rein zijn, dus werd uitgelegd wat zonde was. We leerden nu ook de oefening van berouw, want we zouden voor het eerst gaan biechten. Met een prentenboek legde de kapelaan alles uit. Een grote driehoek met een oog erin gaf aan dat God alles zag wat je deed.

Alles gebeurde heel plechtig en feestelijk met in iedere bank een bruidje…

Een gruwelijke plaat van de hel met heel veel vuur en brandende mensen gaf duidelijk de straf voor de zondaars aan. Ik denk dat veel kinderen die plaat nooit meer vergeten zijn. Op een zondag ergens in de maand mei werd dan de eerste communie gedaan. Alles gebeurde heel plechtig onder leiding van de zusters en met in iedere bank een bruidje. Het werd dan een feestelijke dag met veel cadeautjes, waarbij een rozenkrans, een kerkboek en een schilderijtje met een communiekantje er op nooit ontbraken (foto 5). Nu we het steeds hebben over het rijke Roomse leven in het Ginneken kunnen we wat de Laurentiusparochie betreft het woordje rijk ook letterlijk nemen. Het was echt een rijke parochie. Wanneer er weer eens een pater had gepreekt over de missie en zijn parochianen die elke dag maar weer bruine bonen moesten eten, lagen er op de collecteschaal veel briefjes van 25 gulden.

Het resultaat was altijd enige duizenden guldens. Ook rijk vond ik de aankleding van de Laurentiuskerk. Prachtige beelden en schilderingen sierden de kerk. Helaas heeft er in onze kerk na een Concilie ook een beeldenstorm plaatsgevonden. Alle schilderingen werden weggekalkt. Een van die schilderingen is zelfs als behang te zien op een muur in een woning van een van de parochianen. De geestelijken hielden ook in de gaten dat je niet met meisjes om ging. Wat daar de reden voor was heb ik nooit begrepen. Nu was dat voor een groot deel al geregeld. Jongens zaten op jongensscholen, meisjes op meisjesscholen. In de kerk zaten jongens en meisjes altijd gescheiden. Ook de zwembaden bestonden uit twee delen: een meisjeskant en een jongenskant. In het sportfondsenbad was het om acht uur vrij zwemmen voor de jongens en om tien uur voor de meisjes.

Je mocht zelf de biechtstoel uitkiezen waarin je je zonden wilde vertellen…

Alleen op het IJsvermaak in de Bouvignelaan kon je ongestoord met meisjes omgaan. Dat had de pastorie zeker vergeten te regelen. Ik weet nog dat ik een keer touwtje had gesprongen met een paar meisjes en dat mijn moeder dat al wist voor ik thuiskwam. Een van de kapelaans was al langs geweest om mijn ouders in te lichten. Gelukkig vond mijn moeder dit niet zo erg, dit tot teleurstelling van die kapelaan. De hele lagere schooltijd door ging je met de hele klas eenmaal per maand te biechten. Je mocht dan zelf uitkiezen in welk van de vier biechtstoelen je je zonden wilde vertellen. Bij pastoor Doens zaten altijd veel kinderen en bij kapelaan Knipscheer heel weinig. Bij kapelaan Slootmakers en kapelaan Bruinsma was het ongeveer gelijk verdeeld. Het was dikwijls een wedstrijd wie het eerst in de biechtstoel was. Met één been vooruit, als bij atletiek. zaten we dan klaar om de biechtstoel in te rennen.

Als er bij kapelaan Knipscheer niemand meer zat te wachten, werden de kinderen bij pastoor Doens gedwongen naar kapelaan Knipscheer te verhuizen. Regelmatig kwam het hoofd van Pastoor Doens achter het gordijntje vandaan om ons tot rust te manen. En dan de biecht zelf, wat voor zonden deed je op die leeftijd. Ik ken het rijtje met de vaste zonden nog van buiten: oneerbiedig geweest in de kerk, van de suiker gesnoept, brutaal geweest, onkuise gedachten gehad, niet opgelet op school en een keertje ruzie gemaakt. Bij pastoor Doens wist je van tevoren welke boetedoening je kreeg opgelegd: drie weesgegroetjes. Vandaar ook dat pastoor Doens de meest gewilde biechtvader was (foto 6). Wat ook makkelijk was om van je schuld af te komen was een aflaat verdienen. Je had aflaten in alle soorten en maten.

Voor het vormsel leerden we op school het lied ‘Veni Creator Spiritus’…

Met een aflaat hoefde je later een aantal dagen minder in het vagevuur te verblijven. Maar slimmer was het natuurlijk om een volle aflaat te verdienen, dan was je gelijk van je hele schuld af. Dan hoefde je helemaal niet naar het vagevuur. Meestal was zo’n aflaat een speciaal gebed. Daar stond dan achter hoeveel dagen je er mee kon verdienen of dat het een volle aflaat was. In de Goede Week ging de hele school ook naar de kerk om de kruisweg te bidden. Verder kwamen een aantal klassen om de vier jaar naar de kerk om het vormsel te ontvangen van de bisschop van Breda. In mijn tijd was dat mgr Baeten geloof ik. Voor het vormsel leerden we op school een heel lang en moeilijk lied in het Latijn, ‘Veni Creator Spiritus’. Het vormsel was een hele gebeurtenis, waarvan ik alleen nog dat tikje op mijn wang kan herinneren en het gebakje dat mijn moeder bij thuiskomst klaar had staan.

De laatste godsdienstige gebeurtenis die ik op de lagere school heb meegemaakt was de plechtige heilige communie. Daar herinner ik me bijna niets meer van. Alleen dat ik mijn nieuwe broek die ik speciaal voor die gelegenheid had gekregen, met voetballen had gescheurd. Met die winkelhaak provisorisch gemaakt heb ik toen mijn doopbelofte hernieuwd. Wat we op de leeftijd van een jaar of zeven ook heel leuk vonden was naar het lof gaan. Dat was altijd ‘s avonds om half acht. In de maanden mei en oktober was er elke avond een lof. Die maanden waren gewijd aan Maria. En in de vastentijd was er ‘s avonds de kruisweg. Tijdens het lof werd het rozenhoedje gebeden. Daar hadden de meeste kinderen een hekel aan. Verder werden tijdens het lof verschillende Latijnse liederen gezongen.

Elke katholieke jongen uit een keurig gezin ging in die tijd bij de welpen…

Aan de pilaren hingen dan borden met de nummers van de liederen er op. Zo was nummer 71 ‘Adorote devote’ en nummer 78 het ‘Tantum Ergo’. Het lof eindigde altijd met een Marialiedje, bijvoorbeeld ‘O reinste der Schepselen’ of ‘Hertoginne van Brabant’. Ik weet nog dat er altijd goed werd meezongen. Maar het voornaamste was wel dat we ’s avonds na het lof nog even buiten konden spelen. Normaal moesten we na het avondeten binnen blijven. Voor wat je vrije tijd betreft, elke katholieke jongen uit een keurig gezin hoorde bij de welpen te gaan. Ook hier stond alles onder leiding van de geestelijkheid van de parochie. In dit geval kapelaan Slootmakers, geestelijk adviseur van de verkennerij. Dus ook ik werd opgegeven en op een leeftijd van een jaar of negen werd ik welp. (foto 7) Bij de voorwerpen die je als welp bij je moest hebben hoorde naar ik meen ook een rozenkrans.

Dat zegt genoeg denk ik. Op het feest van St-Joris, patroonheilige van de verkennerij, werd eerst de mis bijgewoond. Ook gingen we regelmatig naar het kapelletje in de Ulvenhoutselaan. Ik ben nooit een erg fanatieke welp geweest. Ik hield meer van voetballen, terwijl dat juist op het patronaatsterrein verboden was. Toen we dat een keer toch deden, werd mijn voetbal afgepakt door Baloe, een van de welpenleidsters. Toen ik ’s avonds stiekem mijn bal terugpakte, werden de week daarop mijn welpenpet en das ingenomen en moest ik zonder die dingen naar huis. Dat was toen een behoorlijk zware straf. Pas na drie jaar mocht ik van de welpen af. Mijn ouders gingen van het standpunt uit, dat als je ergens bij bent je er ook bij moest blijven. Op je twaalfde jaar kon je pas lid worden van een voetbalclub en dat werd dus Baronie.

Teleurgesteld vertrok hij weer, omdat ik bij Baronie wilde gaan voetballen…

Intussen was mijn broer Henk ook al een aantal jaren bij de welpen. Hij wilde ook van de welpen af en gaan voetballen. Op een avond, wij lagen al op bed, kwam kapelaan Slootmakers (door ons ‘den Bart’ genoemd) onverwachts op bezoek. Op bed zittend probeerde hij Henk ervan te overtuigen bij de welpen te blijven. Maar hoe hij ook praatte, Henk zou en moest ook lid worden van de Baronie. Teleurgesteld vertrok de kapelaan weer. Intussen was ik. net als veel jongens in het Ginneken, misdienaar geworden (foto 8). Dat vond ik best leuk, want dan had je tenminste wat te doen tijdens de mis. Ik heb heel wat missen gediend in die tijd. Mijn record op één dag was negen missen. Dat was met Kerstmis. Toen werden er steeds drie missen achter elkaar gelezen. De mooiste mis voor een misdienaar was tijdens de Paaswake. Rond twaalf uur in de nacht begon dan de eigenlijke Paasmis.

Dan sprong koster Van der Heyden boven op het altaar om alle paarse doeken van de beelden te verwijderen. Allerlei kaarsen werden aangestoken en wanneer de mis dan begon en het koor het ‘Gloria in excelcis deo’ inzette, begon meneer Maassen het kerkorgel weer voor het eerst te bespelen. De kerkklokken begonnen te luiden en ik als misdienaar mocht het hele lied lang blijven bellen. Erg indrukwekkend allemaal. Wat een misdienaar in die tijd ook graag deed, was het dienen van trouwmissen of uitvaartdiensten. Dat gebeurde namelijk onder schooltijd, dus dan had je enkele uren vrij van school. Vooral bij de uitvaarten wilde je graag dienen, want dan moest je nog mee naar het kerkhof. Daarmee was de morgen dan wel om en hoefde je pas ’s middags naar school. Als je een bruiloftsmis gediend had, kreeg je bij het feliciteren van het bruidspaar soms wel vijf gulden. Dat ging dan in de misdienaarspot.

Knipscheer wilde me midden in de Efteling op mijn knieën wilde zetten…

Van dat geld werd ieder jaar het misdienaarsreisje betaald. Ik weet nog dat een zo’n reisje naar Hulst was. Wat ik me daarvan nog herinner was de geweldige ruzie tussen kapelaan Knipscheer en de buschauffeur. Die was verkeerd gereden en dat pikte ‘de Knip’ niet. Een ander reisje met de misdienaars was een bezoek aan de Efteling. Hiervan herinner ik me dat Knipscheer me midden in de Efteling op mijn knieën wilde zetten, omdat ik een paar meisjes had natgespat. Maar daar trapte ik toch echt niet in. Kapelaan Knipscheer had meer rare kuren. Op een bepaald moment liep ik de kerk uit en gooide op het kerkplein een klein stukje papier weg. Ik denk een snoeppapiertje. Als een snoek dook ‘de Knip’ op mij af met de woorden: ”Nu weet ik wie er altijd in de kerk zit te roken.” Hoe hij daar bij kwam weet ik niet, ik heb mijn hele leven nog nooit één sigaret gerookt, ook al hadden we thuis een sigarettenwinkel.

Maar kapelaan Knipscheer had ook zijn goede kanten. In die tijd was er de zogenaamde SUS-loterij. Wij hadden voor hem heel wat loten verkocht. Als beloning mochten we op zijn kamer televisie komen kijken. Hij was een van de weinige mensen die toen een televisie had. Jammer was alleen dat toen we mochten kijken de ‘Gijsbrecht van Aemstel’ werd uitzonden en dat is echt niet het favoriete toneelstuk van een twaalfjarige. Maar het was in ieder geval goed bedoeld. Zo kregen we van hem een scapuliermedaille met Maria erop, toen hij terugkwam van zijn bedevaart naar Lourdes. Met pastoor Doens maakten we ook elk jaar een uitstapje. Dat was altijd een lange wandeling door de bossen. Onderweg trakteerde de pastoor op allerlei snoepgoed. Macaronikoeken waren altijd zijn favoriete traktatie.

In de vakantie gingen we met de trein naar Dorst, naar zwembad Surea…

Eén keer in de week mocht ik de mis dienen in het zusterklooster naast de Laurentiuskerk aan de Ginnekenweg. De zusters hadden daar een kapel, waar pastoor Doens iedere week een mis opdroeg. Aan mijn tijd als misdienaar heb ik een goed gevoel overgehouden, zeker toen ik bij de jaarlijkse misdienaarswedstrijden een keer de tweede prijs had gewonnen. Ook in de augustus was de geestelijkheid van de Laurentiusparochie tijdens de vakantie erg actief. De al veel genoemde kapelaan Knipscheer was medeorganisator van het Vakantie Kinderwerk. Twee maal per week gingen we met de trein naar Dorst, naar zwembad Surea. Dat was natuurlijk een hele spannende gebeurtenis: naar het station in Breda… met de trein… uitstappen… over de rails lopen en hopen dat er niet nog een trein aankwam. En dan een hele dag in het zwembad zwemmen en ravotten..

Een andere dag in de week werd tijdens de vakantie door kapelaan Slootmakers een uitstapje georganiseerd. De jongens uit de parochie gingen dan een dagje naar de Warande. Deels te voet, soms met paard en wagen of met de verhuiswagen van Van den Berg ging het dan richting Oosterhout. We zaten dan in het pikkedonker, want de luiken van de verhuiswagen moesten dicht, omdat personen vervoeren zo niet mocht. Kapelaan Slootmakers leerde ons hoe we ons zedig moesten omkleden. Dat gebeurde met zijn allen samen in een houten keet. ‘De Sloot’ dicteerde dan: “Eerst je bovenkleren uit, dan je onderbroekje uit en je zwembroekje aan en dan pas het hempje uit. U zult wel begrijpen dat als de kapelaan er niet bij was, het ook wel eens anders ging. Beide kapelaans hebben in die tijd veel voor de kinderen in het Ginneken gedaan. Daar zijn we ze in ieder geval nog dankbaar voor.

We gingen met de leden van de ‘Katholieke Aktie’ geregeld op bedevaart…

Het moet zo rond mijn twaalfde jaar zijn geweest dat we ook enkele bedevaartstochten hebben gemaakt. Die werden georganiseerd voor leden van de ‘Katholieke Aktie’, waar ook vrijwel iedere Ginnekense jongen bij was aangesloten. De eerste bedevaart die ik heb meegemaakt ging naar St-Willebrord, op de fiets. De leiding had meneer Van Kolck, de Ginnekense fietsenmaker uit de Dillenburgstraat. Bij een lekke band was er dus deskundige hulp aanwezig. In St-Willebrord was een tuin met beelden over het lijden van Christus. Die gingen we dan biddend langs. De tweede bedevaart ging naar Meerseldreef. Die deden we te voet. Dat kan ik me nu niet meer voorstellen, zo’n eind lopen. Ook daar was een heilige tuin met vrome beelden die werd bezocht. Dan was er ook nog een bedevaart naar Den Bosch.

Met een bus van de Pelikaan ging naar Den Bosch om daar de St-Jan te bezoeken. Opmerkelijk vind ik achteraf dat ik eerst de St-Jan in Den Bosch bezocht heb en pas vele jaren later onze eigen prachtige Grote Kerk in Breda. Een jaarlijks hoogtepunt in het parochieleven was de Stille Omgang. Op een zondagmorgen om een uur of zes was er een speciale mis opgedragen door kapelaan Knipscheer voor de deelnemers aan de Stille Omgang. Na de mis gingen we dan naar de kathedraal aan de haven. Daar aangekomen werd begonnen met het al biddend rondgaan door de stad en stuk voor stuk werden daar alle kerken in de binnenstad bezocht. Dat was een hele gebeurtenis waar duizenden gelovigen aan deelnamen. Als je in die tijd lid was van de ‘Kleine Heilige Familie’, dan ging je één keer in de maand naar een mis in Moederheil aan de Valkenierslaan.

In het Patronaat kon je o.a. sjoelen, tafeltennissen, biljarten en lezen…

Daarna gingen we met z’n allen naar het Patronaatsgebouw, waar van alles te doen was. Kapelaan Slootmakers was ook hier weer de grote man. Je kon er sjoelen, tafeltennissen, biljarten, tijdschriften lezen en nog allerlei spelletjes spelen. Hier zijn heel wat goede biljarters uit voortgekomen. Intussen was ik op de MULO terecht gekomen, waar het godsdienstig element al veel minder was. Kapelaan Slootmakers kwam er godsdienstles geven en er werd voor en na de les nog wel gebeden. Maar hier bleef het wel bij. Wel ging je nog iedere morgen naar de mis. Door al die jaren heen kwam de pastoor of een kapelaan elk jaar wel een keer op huisbezoek. Ik moet zeggen dat het altijd gezellig verliep, want een goede sigaar of een borreltje werd dankbaar aanvaard. Erg veel problemen hadden ze niet te vertellen, want wij gingen toen dagelijks naar de kerk.

Tijdens het huisbezoek hoefde bij ons thuis niet over gezinsuitbreiding gesproken te worden. Met vijf kinderen hadden mijn vader en moeder goed hun best gedaan. Zelfs heeft kapelaan Bruinsma nog bemiddeld in de aankoop van ons huis in de Dillenburgstraat. Na de MULO ging ik naar de Kweekschool. Daar werd godsdienst weer een belangrijk begrip. Je werd immers opgeleid tot een katholiek onderwijzer. Bovendien waren de meeste leraren broeder . Er was een grote kapel aanwezig, waar alle studenten op de eerste vrijdag van de maand de mis moesten bijwonen. Als godsdienstleraar hadden we rector Uitdewilligen, een aardige man die erg bijbelvast was. Zo kon hij uit zijn blote hoofd alle afmetingen van de Ark van Noë opnoemen. Natuurlijk moest je als toekomstig katholiek onderwijzer op retraite.

Tijdens een retraite in Seppe leerde je alles wat je nog niet wist over sex…

Een dergelijje retraite vond plaats in een klooster in Seppe. Hier leerde je alles wat je nog niet wist over sex. Daarvoor kon je geheime vragen in een grote bus deponeren die dan door de paters werden beantwoord. Typisch dat juist een pater jou sexuele voorlichting gaf. Na twee godsdienstexamens en een godsdienstige proefles was je bevoegd om in de toekomst op school godsdienstlessen te geven. We zijn inmiddels aangekomen in de jaren zestig. De ontkerkelijking is al enige tijd aan de gang. Het ‘rijke Roomse leven’ was definitief voorbij. Ten tijde van het Tweede Vaticaans Concilie probeerde Paus Johannes XXIII zonder succes de klok terug te draaien (foto 9). Al met al hebben we als we terug kijken een fijne jeugd gehad, waar ook de geestelijken van de Laurentiusparochie veel aan hebben bijgedragen. - Ad van Ierssel -

2. Kinderen die heel jong doodgingen gingen als engeltjes recht naar de hemel.
3. Bij de grot met Maria op de kleuterschool werd regelmatig gebeden en gezongen.
4. Elke dag naar de kindermis was heel gewoon. De kerk zat dan ook steeds aardig vol.
5. Bij de eerste communie hoorde een bidprentje als herinnering aan deze heuglijke dag.
6. Pastoor Doens, ook bekend om zijn humoristische preken, bij zijn 50-jarig priesterschap.
7. Het jaarlijkse zomerkamp van de welpen Ginnekense begon iedere morgen met een stevige wasbeurt. 8 Misdienaars bij een priesterwijding. v.l.n.r. Toon van Miert, Ad van Ierssel, Joe Stieger, Frits Albada Jelgersma, Bennie v.d. Rijke, Ferrie ten Have, Kees Schoenmakers en Toon van Mierlo. Helemaal rechts kapelaan Knipscheer. 9 Paus Johannes XXIII, de geliefde paus van het Tweede Vaticaans Concilie.